Ontwerp voor het hoogaltaar in de begijnhofkerk
De gekruisigde Christus verschijnt aan de heilige Begga
Deze bijdrage verscheen eerder reeds in: Ex Pace Ubertas. Art in Times of Abundance (1585-1700) – Kunst in tijden van overvloed (1585-1700), (Bernard Descheemaeker, Works of Art. Catalogus, 16), Antwerpen, 2017, p. 22-23, nr. 8 (Engels) en p. 70, nr. 8 (Nederlands). Met dank aan de auteur voor de toelating dit artikel als eerste bijdrage over te nemen in Lira Elegans 2.0.
Omstreeks 1711 schildert Jan Erasmus Quellinus voor het hoogaltaar van de Begijnhofkerk van Lier een monumentaal doek met De verschijning van de Gekruisigde Christus aan de Heilige Begga (afb. 1).1 In een studie over de iconografie van de heilige Begga beschrijft Stefaan Grieten dit schilderij als volgt: Begga, gekleed als begijn, kijkt naar omhoog, waar de gekruisigde Christus verschijnt, omgeven door engelen. Intussen biedt een engel haar de hertogskroon aan. Aan haar voeten ligt rechts het wapen van Brabant. Het gebeuren is gesitueerd tegenover een grootse klassieke façade, waarschijnlijk een referentie aan het paleis waar ze lange tijd als vermeende hertogin van Brabant resideerde.2
Het is markant dat deze beschrijving van een altaarstuk dat Jan Erasmus Quellinus in 1711 vervaardigt, evenzeer geldt voor de hier besproken tekening welke, op basis van het opschrift Joan. Claudius de Cock Statuarius et Pictor / invenit et delineavit A° D(omin)us 1707 (afb. 2),3 evenwel door Joannes Claudius de Cock (1667-1735) in 1707 blijkt te zijn uitgevoerd.4
En er zijn nog meer overeenkomsten tussen de tekening en het schilderij. Er is de halfronde bovenzijde, het monumentale formaat, de compositorische gelijkenis (weliswaar in spiegelbeeld), het wolkentapijt onder Begga’s voeten en haar extatische blik.
Het altaarstuk van Jan Erasmus Quellinus en de opdracht daartoe zijn zeer goed gedocumenteerd. Maria Lans, grootmeesteres van het Begijnhof van Lier, bepaalt in haar testament van 29 maart 1706 dat er eenen hoogen autaer in marmor in de voors. Kercke vanden beggynhove moet worden opgericht.5 In een addendum, gedateerd op 12 juli 1708, voegt ze daaraan toe dat in de schilderij vanden hooghen autaer eene heilige Begga sal in geschildert worde.6
Blijkbaar zijn de werkzaamheden aan het hoogaltaar intussen volop aan de gang, want het contract voor de constructie van het altaar met de Lierse schrijnwerker Jan van Baestroy dateert reeds van 9 maart 1707 en vermeldt onder meer een modelle daervan synde gemaeckt door den heere Scheemaeckers. In 1711, twee jaar na de dood van Maria Lans,7 zal de Antwerpse beeldhouwer Pieter Scheemaeckers (1640- 1714) dit hoogaltaar8 (afb. 3) daadwerkelijk oprichten waarna ook het doek van Quellinus kan worden opgehangen.
Gezien de overduidelijke thematische en compositorische overeenkomsten tussen tekening en schilderij enerzijds en het feit dat dit blad 1707 gedateerd is, wat samenvalt met de bovenvermelde chronologie (1706-1711) anderzijds, kan het niet anders dan dat dit blad inderdaad verband houdt met deze potentiële opdracht.
Het is derhalve waarschijnlijk dat verschillende kunstenaars – waaronder de Cock en Quellinus- een presentatietekening hebben gemaakt om deze erg aanzienlijke opdracht – het betreft immers een monumentaal schilderij voor het hoogaltaar van een belangrijke kerk – te kunnen binnenrijven. Wellicht wordt deze opdracht zeer minutieus beschreven, wat de talloze overeenkomsten tussen beide composities kan verklaren. Interessant hierbij is dat de Cock het blad met Joan. Claudius de Cock Statuarius et Pictor signeert, waarmee hij zichzelf niet alleen als beeldhouwer (Statuarius) voorstelt – wat hij in de allereerste plaats is – maar ook als schilder (Pictor), wellicht in de hoop zijn kansen te vergroten bij de toekenning van deze puur schilderkunstige opdracht.
Stefaan Grieten merkt nog op dat Joannes Claudius de Cock hier op een erg creatieve en expliciete wijze laat zien dat de hoogadellijke Begga afstand doet van materiële welvaart, in het algemeen, en van haar positie als hertogin, in het bijzonder, om zich nederig te wijden aan God. Links onderaan is een kist omgevallen (of omgegooid) waarbij muntstukken, een kroon, juwelen en andere kostbaarheden voor het grijpen liggen (afb. 4).
Het zich ontzeggen van rijkdom moet hier als een Vanitas-motief beschouwd worden, net zoals de manier waarop een putto de hertogelijke kroon omgekeerd houdt. Die afwijzing van de wereldse macht wordt ook verzinnebeeld door de afgelegde hertogelijke mantel, de omgekeerde wereldbol en de weggerolde scepter.9
Dat het hier aangeboden blad inderdaad een presentatietekening betreft voor het hoogaltaar van de Begijnhofkerk van Lier, blijkt nog het meest uit de aanwezigheid van de Heilige Geest, in de vorm van een duif, helemaal bovenaan en God de Vader, boven de Gekruisigde (afb. 5).
Dit thema van De Heilige Drievuldigheid - een motief dat op Quellinus’ schilderij volkomen ontbreekt - blijkt echter een cruciaal element in het iconografisch programma van het hoogaltaar als geheel. Bovendien gebiedt Maria Lans, in haar testament uit 1706, dat het Begijnhof, welke ze als haar enige erfgenaam aanstelt, een deel van haar middelen moet besteden aan jaarlijkse kerkdiensten van de Broederschap van de Heilige Drievuldigheid enerzijds en aan de constructie van het nieuwe altaar anderzijds.10 Daarbij moet het altaar afgewerkt zijn vóór Drievuldigheidszondag 1709, d.i. de eerste zondag na Pinksteren, te weten 26 mei 1709, een dateline welke echter niet gehaald zal worden. Elf weken later zal ze overlijden, zonder dat ze het nieuwe hoogaltaar in zijn volle glorie ooit gezien heeft. Het zal uiteindelijk in september 1712 plechtig worden ingewijd.
Uit het contract van 9 maart 1707 kan worden afgeleid dat Pieter Scheemaeckers reeds “een modelle” had gemaakt voor dit altaar. Mogelijk betreft dit ontwerp een tekening in het Stedelijk Prentenkabinet van Antwerpen (afb. 6),11 die afkomstig is uit een schetsboek van Pieter Scheemaeckers en die beschouwd wordt als de ontwerptekening van het hoogaltaar van de begijnhofkerk van Lier. Deze (eerste?) schets toont de algemene structuur van het altaar, met het blanke gedeelte voor het centrale schilderij geflankeerd door twee nissen, waarin beelden van Sint Petrus en Sint Paulus worden voorzien. In een cartouche bovenaan is de aanzet gegeven van een reliëf met de Heilige Drievuldigheid.
- GRIETEN 1994, p. 146-147, afb. 33; MEES 1999, p. 221-222, nr. 312.
- GRIETEN 1994, p. 146. Mijn dank aan Stefaan Grieten en Helena Bussers voor hun belangstelling voor deze tekening en hun opmerkingen bij de beschrijving ervan.
- De Koning Boudewijnstichting kon deze tekening via het Léon Courtin-Marcelle Bouché Fonds aankopen en gaf de tekening in 2017 in langdurige bruikleen aan stadsmuseum Lier.
- Voor andere tekeningen van Joannes Claudius de Cock, zie onder meer: PAUWELS 1977, p. 37-44; BUSSERS 1989-1991, p. 331-342.
- MEES 1999, p. 90.
- GRIETEN 1994, p. 146
- Haar grafzerk bevindt zich nog steeds in de middenbeuk van de Begijnhofkerk. De tekst luidt: “D+ O+ M+ / IOFR MARIA LANS : GROODT MEESTERSSE /VAN DESEN HOVEN / STERFT DEN 11 / AUGUSTUS 1709 / B.V.D.S.”. MEES 1999, p. 155,nr. 182.
- MEES 1990, p. 89-91 en kleurplaat IV.
- Vriendelijke mededeling van Stefaan Grieten (04.12.2015).
- In de begijnhofkerk was overigens reeds in 1686 een broederschap van de H. Drievuldigheid opgericht waarvan het vaandel nog in de kerk aanwezig is. MEES 1999, p. 387-388, nr. 809
- Inv.nr. 1896/1; cat. nr. A. L XIII.6; MEES 1999, p. 89-90, nr. 1, Stedelijk Prentenkabinet, Antwerpen
BUSSERS 1989-1991
BUSSERS H., Enkele gegevens over de Antwerpse beeldhouwer Joannes Claudius de Cock …, in: Bulletin KMSK van België, 1-3, 1989-1991, p. 331-342.
GRIETEN 1994
GRIETEN S., Een heilige verbeeld. Iconografie en ideologische recuperatie van de heilige Begga, in: Jaarboek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, 1994, p. 89-182.
MEES 1999
MEES M. (red.), De Begijnhofkerkvan Lier. Bouwgeschiedenis en inventaris van het kunstpatrimonium van de Sint-Margaretakerk, in: Lira Elegans, 7-8, 1997-1998, Brugge-Lier, 1999.
PAUWELS 1977
PAUWELS H., Jan Claudius De Cock, in: De beeldhouwkunst in de eeuw van Rubens, (tent. cat.), 1977, p. 37-44
Inv. nr. 1896/1; cat. nr. A. L XIII.6, Stedelijk Prentenkabinet, Antwerpen